Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA4644

Datum uitspraak2000-02-02
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers35202
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 35202 2 februari 2000 gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 februari 1999 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting en beschikking inzake heffingsrente. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1991 tot en met 31 december 1995 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 601.466,-- aan enkelvoudige belasting en f 60.146,-- aan verhoging, met een heffingsrente ten bedrage van f 87.171,--. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de enkelvoudige belasting verminderd tot nihil, de verhoging geconverteerd in een verhoging krachtens artikel 22 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen met het besluit kwijtschelding van de verhoging te verlenen tot op f 30.073,-- en de beschikking inzake heffingsrente gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep ongegrond heeft verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. 3. Beoordeling van de klachten 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbendes werkzaamheden bestaan uit het ontwerpen van reclamecampagnes voor bedrijven. Tot 5 juli 1991 behoorde belanghebbende voor de heffing van de omzetbelasting tot een fiscale eenheid. In de aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 1993 is onder "Kortlopende schulden en overlopende passiva" als verschuldigde omzetbelasting vermeld f 107.910,-- (begin van het boekjaar) respectievelijk f 271.064,-- (einde van het boekjaar). Naar aanleiding van deze aangifte heeft op 20 september 1994 bij belanghebbende een boekenonderzoek plaatsgevonden voor de vennootschapsbelasting en een deelcontrole voor de omzetbelasting over het tijdvak 1989 tot en met 1993. Tijdens dit boekenonderzoek was een deel van de administratie over 1991 niet aanwezig; deze administratie is op 29 april 1997 overgelegd. De Inspecteur heeft naar aanleiding van dit boekenonderzoek bij brief van 6 april 1995 nadere vragen gesteld, die op 15 maart 1996 zijn beantwoord. Over het tijdvak 5 juli 1991 tot en met 31 december 1995 heeft belanghebbende geen aangifte omzetbelasting gedaan. Op 11 juni 1996 heeft belanghebbende f 601.466,-- aan omzetbelasting betaald. De onderhavige naheffingsaanslag is gedagtekend 24 december 1996. 3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of terecht een verhoging is opgelegd vanwege te late betaling en of terecht en tot het juiste bedrag heffingsrente in rekening is gebracht, welke vragen door het Hof bevestigend zijn beantwoord. 3.3. De eerste klacht betoogt terecht dat belanghebbendes primaire standpunt voor het Hof, te weten dat zonder de uitreiking van een aangiftebiljet en de verplichting tot het doen van aangifte niet te laat kan worden betaald in de zin van artikel 22 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR), niet door het Hof is onderzocht. Tot cassatie kan zij evenwel niet leiden. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 februari 1984, nr. 21979, BNB 1984/233, beslist dat volgens het stelsel van de AWR, zoals dit onder meer in de artikelen 10 en 19 van die wet tot uitdrukking is gebracht, de verplichting tot het doen van aangifte en de verplichting tot betaling weliswaar nauw met elkaar samenhangen doch niettemin afzonderlijke verplichtingen zijn, zodat niet valt aan te nemen dat in artikel 22 van de AWR met de term betalen tevens het doen van aangifte wordt aangeduid. Hieruit vloeit voort dat de omstandigheid dat geen aangiftebiljet is uitgereikt en daardoor de verplichting tot het doen van aangifte niet is ontstaan, niet van betekenis is voor de beantwoording van de vraag of te laat is betaald in de zin van evenvermeld artikel 22. De eerste klacht faalt derhalve. 3.4. De tweede klacht stelt dat de Inspecteur al in 1994 op de hoogte was van de omstandigheid dat omzetbelasting was verschuldigd maar niet werd voldaan, tengevolge waarvan de verhoging beperkt zou moeten worden tot vijf percent van de tot en met 31 december 1993 verschuldigde omzetbelasting. De klacht faalt reeds omdat bij de beantwoording van de vraag of er in het onderhavige geval sprake is van grove schuld van belanghebbende, de mogelijke bekendheid van de Inspecteur met de verschuldigdheid van omzetbelasting niet van betekenis is. 3.5. De derde klacht keert zich tegen het oordeel van het Hof dat de omstandigheid dat de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag eerder had kunnen opleggen niet afdoet aan de verschuldigdheid van de heffingsrente. Deze klacht faalt aangezien ’s Hofs oordeel juist is. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 2 februari 2000 vastgesteld door de raadsheer De Moor als voorzitter, en de raadsheren Van Vliet en Van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.